Tij Kools Archief
 


______________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

 
Een hoofdstuk 'christelijke traditie'
 
 

Aan het woord is de bekende
witte pater
Gerlachus van den Elsen
 

De 'zedenlessen' uit preken van pater van den Elsen
kwamen in 1892 uit in boekvorm onder de titel

Bloemhofke van Ruth

Met één van de hoofdstukken kunt u hieronder kennis
maken.

 
 

(Uit “Bloemhofke van Ruth”)

Zedenlessen voor het dagelijksch leven van den
Werkman en het huisgezin,
getrokken uit de geschiedenis

van Ruth

 door G. v. d. Elsen
 

 

Vijf en twintigste kapittel

Over de Joden

"Nu zal ik eens iets vertellen, dat doodeenvoudig is en dat toch menigen lezer met verbazing zal vervullen. Wij zijn al zoo lang met Booz en Ruth op den akker geweest, we hebben al zooveel van hen gezegd en toch is er nog iets, dat wij niet hebben opgemerkt. De goede Booz, de rijke maar ook brave grondeigenaar, was een jood. O, zult gij zeggen is het anders niet; rijke joden, eigenaren van uitgestrekte landerijen ken ik ook wel.   
Best vriend, maar ik voeg er bij, de maaiers zijne dienstboden waren ook joden en Ruth, die daar zo vlijtig aren las, was ook al een jodin, want zij had tot hare schoonmoeder gezegd: ''Uw land zal mijn land, uw God zal mijn God zijn.”
Dus, lieve lezer, de personen, met welke wij ons zoolang hebben bezig gehouden, zijn joden, allemaal joden. Maar wees niet bang, het zijn heel andere joden dan die ons hedendaags zooveel afkeer inboezemen, zooveel schrik aanjagen; het zijn werkende joden, boerenjoden, christen-joden. Ja christen-joden, want zij geloofden in denzelfden Messias, dien wij als onzen God aanbidden.
De hedendaagsche joden echter verwerpen Hem, vervolgen Hem, en verfoeien alles wat met hem in betrekking staat, niet alleen zijne leerlingen de christenen, die Hem aanhangen en beminnen, maar ook de armoede en den handenarbeid, die Christus zoo bemind, zoo verheven en zoo geheiligd heeft.  
Beschouwt men de lichamelijke werken der menschen in het algemeen, dan zegt ook het gezond verstand, dat de bewerking van den grond en zijne voortbrengselen, het nuttigste en noodzakelijkste van alle menschelijke werken is. Dat dus de landbouw onder alle bedrijven bovenaan staat, het meest moet geacht en geëerd worden. Van den landbouw toch hangt alles af, daarop berust de handel en de nijverheid, daarvan leeft de geheele wereld. Daar komt nog bij, dat geen bedrijf met zooveel moeite, zorgen en gevaren gepaard gaat en zoo weinig beloond wordt. Hieruit volgt, dat een volk, hetwelk van den landbouw niets weten wil, den grond niet wil bewerken, zijn brood niet waard is.  
Wat doen nu de joden? Niets nooder dan den grond bewerken. Welke moeite ook is aangewend, om hen aan den landbouw te gewennen, alles is mislukt en mijn lezer staat verbaasd te hooren, dat Booz met geheel zijne omgeving joden en tevens landbouwer waren. Zoo vreemd klinkt het thans in de ooren; een boerenjood schijnt tegenspraak, schijnt eene onmogelijkheid, een monster.
De bewerking van den grond en van zijne voortbrengselen is dan het voornaamste van alle bedrijven. Op de tweede plaats komen de ambachten en kunsten, maar ook deze worden veelal door den jood gevlucht.
Op de laatste plaats komt de handel, dewijl deze niets voortbrengt en niets verbetert, maar alleen den grond en de voortbrengselen vervoert of aan een andere eigenaar overbrengt.
Ofschoon dus de handel in de maatschappij noodzakelijk is, heeft hij toch de minste waarde. Waarbij nog komt, dat hier de deur wijd openstaat voor bedrog en onrechtvaardigheid, vooral bij den geldhandel. Wie nu zijn de mannen, die zich het meest daarmee afgeven? Wie verricht het minste handwerk en verdient of liever bemachtigt het meeste geld?
Maar laten wij oppassen, dat wij niet elken geldhandel veroordeelen. Dwaas en onrechtvaardig handelen de socialisten, door het volk tegen het rentegevend kapitaal op te hitsen. Mocht het kapitaal geen interest afwerpen, dan zou de werkman, die zich door een arbeid van veel jaren een matig kapitaaltje, verworven heeft, met zijn geld niets kunnen doen en tot zijn laatste snik werkman moeten blijven.
Geld bij de hand hebben, is in de handel geld waard. Daarom laten ook de godgeleerden toe, dat met het bezit daarvan voor een tijd voor een matigen prijs verkoopt. Doch al te dikwijls wordt van den nood des koopers misbruik gemaakt en wordt van hem meer rente gevorderd, dan hij met de som verdienen kan, zoodat hij zich dieper en dieper in schulden steekt en alles verliest. Men vraagt van eene som meer interest, dan de grond van evenveel waarde zou kunnen opleveren. Zoo wordt het handwerk, de veldarbeid en veeteelt, die het duurste moesten zijn, teruggezet in de arbeidende klasse tot bederf van de maatschappij verarmd en vernietigd. Wie nu maakt het meest misbruik van het kapitaal en den handel? Wie verstaat het best de kunst, om kapitale sommen zonder arbeid opeen te stapelen, door list en bedrog ongehoorde interesten af te dwingen, den prijs der koopwaren op te schroeven of te doen dalen, den geldhandel winstgevend te maken en den arbeid alle waarde te ontnemen? Wie verstaat die kunst beter dan de woekerjood? Hij, die zich niet schaamt uit den nood der Christenen geld te slaan, met de eene hand gewillig geld te leenen of te verpanden, om dan met de andere hand zijn doodvonnis te tekenen; voor het oogenblik weinig of geen geld te vragen, om later alles te vorderen met een schrikbarenden interest?  
Welke eene tegenstelling met den boerenjood, den rijken Booz!  Deze kende geen eigenbelang, geen woeker. Hij trachtte den grond vruchtbaar, en zijne dienaren gelukkig te maken. En verre van iemand in den nood zijn geld af te persen, spaarde hij geene moeite om Noëmi en Ruth in haren nood te helpen en tot hun vroegeren welstand terug te brengen.
 

Om dit doel te bereiken, schonk hij zelfs zijne hand aan de arme Ruth, zoals wij later zullen zien.
Wat op den boerenhaard in het klein geschiedt, dat heeft plaats in het groot op de beurs, in de politiek, in de courantenwereld. Door hun schacheren, hun speculee- ren, hun monopolie worden de joden in een oogenblik kolossale sommen machtig, zonder dat zij iets goeds hebben gedaan, aan de maatschappij iets nuttigs hebben bezorgd, iets goeds hebben uitgevonden of iets kwaads hebben verbeterd. Door hunne schuld is het zoover gekomen, dat elk kapitaal voor den werkman een gruwel is geworden, te meer omdat hij ten gevolge van dien woeker geen kans meer ziet, om zelf een klein kapitaaltje meester te worden.

Met opzet spreken wij hier van woekerjoden, omdat wij weten, dat niet alle joden de Christenen op zoo onmenschelijke wijze uitmergelen. Neen men vindt loffelijke uitzonderingen en wij mogen niet aan allen toeschrijven wat door velen misdaan wordt. Wanneer de joden van hunne kant de zondenlijst der hedendaagsche Christenen opmaken, dan krijgen ook wij vreeselijke dingen te hooren; maar goede Christenen behoeven zich dat niet aan te trekken en het verontschuldigt de joden zelven niet.  
De joden hebben geen vaderland, zij zoeken en verwachten nog altijd een Messias met een aardsch koninkrijk en tijdelijke, stoffelijke welvaart. Zoo gebeurt het, dat zij, als zij echte joden willen zijn, zich overal als vreemdelingen gedragen, hunne medeburgers wederkerig als vreemdelingen behandelen en van alle naties een afkeer hebben, hoezeer zij zelven ook door de hedendaagsche Regeeringen als eigen burgers behandeld worden. [Studiën 1881 bl. 296]. Er is nog meer. Wij katholieken leeren, dat men zijne vijanden moet beminnen, maar de Talmud, dien de joden als de H. Schrift vereeren, verplicht hen alleen om de Noächieden lief te hebben. Doch om Noächied te zijn, vorderen zij, dat men geen afgoderij pleegt en dat men Christus niet als God aanbidt. [De Kath. Stemmen 1881 No. 27 en 5]. Bijgevolg zijn alle ware geloovige Christenen van het liefdegebod der joden uitgesloten, en zoo zien wij, dat de joden door phariseesche overleveringen voortgestuwd en door den Talmud niet weerhouden, de altijddurende vervolgers zijn der Christenen, en dat zij zich altoos aansluiten bij liberalen, vrijmetselaars en al wat het Christendom den ondergang gezworen heeft.
Nog niet lang geleden deed in onze dagbladen een artikel de ronde, handelend over de schrikbarende toeneming van de macht der joden. In dit artikel werden we voor de zooveelste maal herinnerd aan het algemeen bekende feit, dat Israël het Christendom tracht uit te roeien door de verspreiding van het ongeloof en de verarming der Christen volkeren. Het ongeloof wordt verspreid door de vrijmetselaarij, met welke het jodendom samenspant en de algemeene armoede wordt veroorzaakt door allerlei zwendelarij, door beursspeculatiën, militarisme, enz.  
Wat ons het meest verbaasde, is dat de joden in de laatste jaren in financieel opzicht zulken voortgang gemaakt hebben, zulke rijkdommen hebben opgestapeld. In dit opzicht, zegt de Civilta Cattolica van Augustus 1891 waaruit het artikel genomen was, in dit opzicht, zijn de joden na 1870 meer vooruitgegaan dan in de 18 voorgaande eeuwen. Het geld door verschillende landen sinds 1878 alleen aan den oorlog besteed [ofschoon er geen oorlog geweest is] bedraagt de kolossale som van 75.000 millioen. Dit aardig duitje is gerold in den zak der joden, die het geld schieten, die aanhoudend vernieuwde geweren en kanonnen, en ander oorlogsmateriaal leveren. De openbare schulden van Europa zijn gestegen tot 50.000 millioen. De joden zijn de schuldeischers en zij vergrooten de schuld door interest op interest; aan hen zijn alle Europeesche Staten verkocht.
Dat alles is geschied in een tijd, dat van alle kanten bittere klaagtonen worden aangeheven, alle standen der maatschappij met reuzenschreden teruggaan, dat duizenden tot den bedelstaf gebracht worden. De vooruitgang der joden hield gelijken tred met de teruggang der christelijke maatschappij en de voorspelling is bewaarheid van den beroemden jood Mirès, die voor een halve eeuw in Frankrijk eene groote rol speelde, en zeide:   
"De tegenwoordige inrichting der maatschappij, en de bestaande wetgeving leiden er van zelf toe, om binnen een tachtig, op zijn langst een honderd jaren al het geld en goed van Europa den joden in handen te spelen."
Waarlijk, wij zien het voor onze oogen. Als de Voorzienigheid den stroom niet tegenhoudt, dan is er binnen een twintigtal jaren geen cent meer, of hij is geleend van een jood; geen huis, geen meubel, geen roede gronds, tenzij verpand aan, of bezwaard door een jood.
Kan men den joden daarvan een verwijt maken? Mag men hen straffen en vervolgen, omdat zij er steeds op uit zijn, zich boven hunne medemenschen te verheffen, groot, rijk en machtig te worden en zich van de aardsche goederen zooveel toe te eigenen, als zij kunnen? Het spreekt van zelf, dat noeste vlijt, spaarzaamheid en een onvermoeid strijden om in de wereld vooruit te komen, veeleer lof dan straf waardig zijn. In dit opzicht moeten wij de joden prijzen en schamen wij ons niet hen ten voorbeeld te stellen aan vele Christenen, die, alle moeite schroomend, zich onbezorgd aan eene zoete rust overgeven of, door ijdelheid verblind en door hunne hartstochten overmeesterd, hun geld en goed verbrassen.
Maar Israël zoekt in het bezit van aardsche goederen zijn hoogst geluk en deinst niet terug voor ongeoorloofde middelen, om zich ten kostte van anderen te verrijken. In plaats van den medemensch in zijnen nood te helpen, bedienen de joden zich van zijne armoede, om hen alles af te persen wat hem nog over is. Onder den schijn van hem een liefdedienst te bewijzen, leenen zij geld en of verkoopen hem iets wat hij niet gebruiken kan, ten minste niet noodig heeft, onder beding dat hij later dubbel betalen zal.
Wij hebben het voor onze oogen gezien, dat ongelukkige boeren op een publieke veiling van koopwaren, uit een of anderen faillieten boedel afkomstig, verschillende artikelen duur genoeg kochten, niet omdat zij ze noodig hadden, maar om ze aanstonds voor veel minderen prijs van de hand te doen. Zoo kreeg de boer onmiddellijk geld, maar slechts de helft van hetgeen hij den jood of de notaris schuldig was.
Wat erger is, de jood maakt niet alleen misbruik van den nood der Christenen, door hun op allerlei slinksche manieren ongehoorden interest af te persen; hij verstaat ook de kunst om nood en behoeften te scheppen, om den landman en kleinhandelaar te dwingen om bij hem ter markt te gaan. Hij bezit het monopolie van verschillende artikelen voornamelijk van den veehandel, is baas en meester op de beurs en in de courantenwereld, laat de prijzen naar verkiezen stijgen of dalen en noodzaakt alzoo velen met hem te handelen gelijk het in zijn kraam te pas komt.  
Zoo is de oorzaak van den algemeenen achteruitgang grootendeels te wijten aan joodsche zwendelaarij, dwingelandij,, speculatie en bedrog. Maar ook zijn de Christenen zelven niet van schuld vrij te pleiten. Het voorbeeld, zooeven aangehaald, getuigt van eene groote kortzichtigheid, welke echter hierdoor verklaarbaar wordt, dat men in geldnood alle verstand verliest. Men zij dus op zijne hoede, aleer men tot zulk een uiterste gekomen is. Men zij ijverig en spaarzaam en late zich niet misleiden door de schijnschoone aanbiedingen, de dringende aanzoeken of schoone beloften van joden.
't Is waarlijk schande dat zoovele Christenen bij joden te rade gaan en langzamerhand hunne slaven geworden zijn. Paus Benedictus de XIV heeft er reeds voor gewaarschuwd en velen hebben het te laat ondervonden, dat het zoo ongelukkig is, het geld en de hulp der joden noodig te hebben, de joden niet meer te kunnen missen, van hen afhankelijk, hunne slaven te zijn.
Men begint met geld van hun te leenen of wel iets te kopen op krediet; zelfs door een goeden koop te doen wordt men hun schuldenaar. Immers in het vervolg moet men hen wat respecteeren, men is hun eenigszins dank verschuldigd.
De jood weet daarvan gebruik te maken, hij doet het u gevoelen en gij kunt niet nalaten nog meer te koopen, al staat het op zijn prijs, al hebt gij het juist niet noodig. Zijne aanbiedingen zijn zoo aanlokkelijk en zoo voordeelig, want zie, hij vraagt geen geld. Gij maakt schulden, meer en meer schulden en de jood is altijd geduldig.
Maar ach! Eindelijk is de maat vol, dan komt de aap of eigenlijk jaap uit de mouw, dan komt de lieve man, die altijd zoo goed voor u was, die u alles voor een bagatel verkocht, ja zelfs opdrong  en nog wel zonder geld te vragen, dan komt die brave jood met een schrikbarende rekening; zooveel koopjes, zooveel interest en dan nog interest van den interest.
Helaas! Eene huivering loopt door merg en been. Gij wordt er duizelig van. Gij bidt peroreert, dat meneer nog een oogenblik geduld hebbe, gij belooft een gedeelte uwer schuld te betalen, maar met de rest moet meneer nog wat wachten. En de jood, o hij is zoo goed, hij verhoort uwe gebeden, hij zal wachten, maar dan moet u dit of dat nog van hem koopen en wat meer interest betalen.
Begrijpt gij lezer, waarom de kerkelijke Overheid er zoo op aandringt, dat de Christenen moeten zorgen, dat zij niet in een toestand geraken, waarin zij de joden noodig hebben. Gelooft gij wel, dat Europa zich in armoede heeft gedompeld, sinds het de lessen der Pausen vergetend, aan hun gezag zich heeft ontrukt en zich aan de joden onderworpen heeft? Was dit nog maar het ergste. Maar met zijn geld heeft Europa ook zijn geloof verloren. De vrijmetselaarij, het liberalisme, het ongeloof hebben zich met hun invloed tot alle lagen der maatschappij doorgedrongen. Duizenden drukkerijen, door vrijmetselaars en joden in beweging gebracht, werken dag en nacht, om een stroom van zedelooze boeken en God en Kerk hatende couranten over over de wereld uit te storten. Gedoopte Christenen, die zich neutraal noemen en een enkele keer willen bewijzen, dat zij van de joden een afkeer hebben, maken zich tot tolken van joodsche boekenventers en schrijven artikelen in hunne geest, om onder den schijn van onzijdigheid, ongeloof en onverschilligheid voort te planten.
De grootste dagbladschrijvers en boekdrukkers zitten onder den pantoffel der joden. Couranten die op sommige tijden wel eens willen bewijzen, dat zij van de joden geen schrik hebben, kondigen vaak met grote letters de slechtste boeken aan. Het zijn wagens gevuld met goddelooze geschriften, voortgetrokken door Christenen, die overal den weg weten, terwijl een jood er bovenop zit, wiens geschreeuw in alle huizen en kamers binnendringt, ontelbare nieuwsgierigen lokt, misleidt en verleidt en die zich uitermate verkneukelt over zoveel klanten, zulke wagens, maar vooral over zoo ijverige trekezels.
Terecht schreef onlangs Dr. Schaepman: "Het zou dwaasheid zijn te vergeten, dat de menschonteerende woeker van sommige joden maar al te dikwijls in de zonden der Christenen haar oorsprong vindt en haar voeding ook. Wanneer wij het ongedierte willen doden, dan moeten wij niet vergeten de vuile wonde te zuiveren waaruit het voortkomt. " Welke zijn nu die wonden? Waar zijn de zonden der Christenen, waarvan de joden gebruik maken, om hen in armoede te dompelen en in het verderf te storten?
Eerst en vooral deze, dat zij in massa hun geloof verliezen en zich bij de vrijmetselaars en liberalen, die de bondgenooten der joden zijn, aansluiten, hunne couranten en boeken lezen en gelooven. Ten tweede, dat zij in hunne ijdelheid en trotsheid de weelde, de mode artikelen, de nuttelooze gebruiken en verderfelijke plezieren, welke de joden hun opdringen, of die bladen hun aanprijzen, voor lief nemen, en met eene onverzadelijke begeerte najagen, alsof de mensch alleen voor aards genot geschapen was. Ten derde, omdat zij veel te gemeenzaam met de joden en hunne trawanten omgaan. Helaas!  Vele Christenen gedragen zich in deze als kinderen. Zij willen naar geen redenen luisteren, gaan bij joden en joodsche couranten te rade, maken zaken met hen, geven gehoor aan schijnschoone beloften en ontvangen eenige gunsten, om later in het groot bedrogen te worden. Dikwijls meenen zij eene gunst te ontvangen, terwijl zij voor hun geld iets verkrijgen, dat zij zeer goed konden missen, ja dat niet zelden hun ongeluk is.
Meermalen worden de joden in Rusland vervolgd en verdreven; de geheele courantenwereld staat dan op om hen te beschermen en te verdedigen. De joden zijn onze evennaasten, en hoeveel kwaad zij ons ook gedaan hebben en thans door hunne haat tegen de Christenen, door hunne slechte couranten en boeken nog doen, wij mogen, wij mogen ons over die vervolging niet verheugen; wij vergeven hun evenals de Messias hun het gruwelijke lijden vergaf dat zij hem aandeden, wij hebben zelfs medelijden met hen. Maar waarom zooveel lawaai als een enkel joodje op zijn eksteroogen wordt getrapt, terwijl niemand den mond opent als 13 millioen Katholieken in Duitschland van hun dierbaarsten schat, hun geloof, de uitoefening van hun godsdienst beroofd worden, terwijl niemand spreekt als de kloosterlingen uit Frankrijk of Duitschland verdreven worden, de kerkelijke goederen in Italië worden gestolen? Waarom zwijgen de onkatholieke couranten dan?
Omdat zij in de handen van joden zijn, die de heetste vervolging van Katholieken toejuichen en aanblazen.
Hoe moeten wij ons ten opzichte van joden gedragen?
Onze goddelijke Verlosser leert ons onze vijanden te beminnen, en zelf gaf hij daarvan de schoonste voorbeelden, vooral op het kruis. Wel schreeuwde later Luther dat "een Joodsch hart zoo duivelsch hard is als een stok, een steen of ijzer, zoodat het niet te bewegen is. Het zijn jongen duivels, zegt hij, tot de helle gedoemd. Die duivelskinderen bekeeren is onmogelijk." Zoo sprak Luther, doch de meeste Protestanten volgen hierin hun meester evenmin als in de vele andere zijner dwalingen, en de Katholieken hebben nooit zoo gesproken over de kinderen van Israël.
De H. Apostel Paulus waarschuwt ons tegen alle liefdeloosheid en verwaandheid ten opzichte van de joden.
't Is waar, dat in zijnen tijd de toestand der joden heel anders was, dat zij niet zoo verstrooid in het midden hunner zoo genoemde vijanden leefden, doch ook toen waren zij de grootste vervolgers van Christus' leer en leerlingen en niet het minst van den H. Paulus. Toch gebiedt de liefdevolle Apostel de Israëlieten niet te minachten, maar te beminnen en zelfs te eeren. Hij vergelijkt hen met de takken van den schoonen olijfboom, die zijn afgebroken en afgevallen, omdat wij, uit de Heidenen, als wilde en vreemde takken op dien boom zouden ingeënt worden. Zij hebben aan ons het ware geloof overgebracht, niet wij aan hen. De Patriarchen, onze Zaligmaker, de Apostelen waren uit Israël. Nu zijn de natuurlijke takken wel afgebroken om hunne ongeloovigheid, maar wij zijn ook alleen door Gods oneindige goedheid zonder eigen verdiensten op den boom geplant, en zoo God de natuurlijke takken niet gespaard maar verworpen heeft, zal hij ook ons, vreemden, niet sparen als wij ontrouw worden en zijne goedertierenheid misbruiken; dan zullen ook wij wederom worden afgehouwen. En wat meer is, zoo vaart de groote Apostel voort, opdat gij niet hoogvaardig wordet, zeg ik u, dat ook eenmaal als de Heidenen bekeerd zijn, geheel Israël tot den God zijner vaderen zal wederkeeren en alzoo zal zalig worden [Rom. XI]. Wees dus niet hoogvaardig, maar vreest, dat gij zelf niet valt.
In dien geest heeft altoos de H. Kerk gehandeld. De Pausen hebben de joden beschermd en binnen de muren van Rome hun afzonderlijke woonplaatsen aangewezen. Ook de joden weten zelven zeer goed dat zij aan ons hun behoud te danken hebben. Met verwondering vroeg men eens den grooten jood Mirès, waarom hij zoo dikwijls partij trok voor den Paus, en zijn antwoord luidde: "dat doe ik, omdat ik Jood ben. De tegenwoordige regeling der maatschappijen de bestaande wetgeving leiden er  van zelf toe om binnen een tachtig, op zijn langst een honderd jaar al het geld en goed van Europa in handen der Joden te brengen. Maar dan zullen de Christenen ook wel weer lust krijgen om ons uit te plunderen en dood te slaan, en ze zouden het ook doen, als er geen Paus was, wiens gezag zij erkenden en die hun verbood andermans goed te nemen." Mirès wist zeer goed dat de Pausen hen altijd gered hebben. Paus Innocentius gebood zelfs op straffe van den grooten ban: "geen Christen mag hun persoon of hun goederen schenden of hun gebruiken storen: ze zullen op hun feestdagen niet tot arbeid worden gedwongen; hun kerkhoven niet worden geschonden" enz. De Joden dus hebben aan ons hun behoud te danken, hetgeen zij zelven in een plechtig  Sanhedrin den 7 Februari 1807 in Frankrijk gehouden, verklaard hebben; en ook Voltaire zeide, dat, als de ondergang der Joden nabij was, de Pausen hen altijd in bescherming genomen hebben; jammer maar, dar zoo weinige Joden daarvoor dankbaar zijn.  
Ofschoon wij den jood moeten liefhebben als onze naaste, is het ons toch niet geoorloofd al te gemeenschappelijk met hen om te gaan. Omdat er helaas vele Christenen ook in ons land zijn, die daartegen tot hun eigen ongeluk grovelijk misdoen, wil ik u eens duidelijk maken wat hun plicht is, die hun ten dien opzichte door de H. Kerk is opgelegd.
In het jaar 1864 zijn de Hoogw. Nederlandsche bisschoppen met de voornaamste geestelijken te 's-Hertogenbosch vergaderd geweest; zij hebben toen beraadslaagd over de voornaamste belangen van hunne katholieke onderdanen, en hun heilzame vermaningen gegeven, welke allen die goed Katholiek willen zijn, ter harte moeten nemen. Onder deze vermaningen nu is er eene, welke de betrekking met de joden betreft en van groot gewicht is. De inhoud luidt: 1 de kerkelijke wetten verbieden ten strengste de gemeenschappelijkheid en den gemeenzamen omgang met de joden, omdat zij het Kruis van Christus,  hetwelk hen ergert, verfoeien. Dus niet slechts onze bisschoppen, maar ook de kerkelijke wetten in andere diocesen over de geheele aarde, verbieden alle gemeenschap- pelijkheid, dat is alle deelneming aan hunne godsdienstoefeningen en den vertrouwelijken omgang met hen.
Het is dus den Katholiek verboden hunne synagogen te bezoeken en meer nog aldaar iets te doen aan hunne kerkelijken dienst, verboden ook met hen bijzondere vriendschap te sluiten, hen als bijzondere vrienden te behandelen, door b.v. in het koopen of verkoopen aan hen altijd de voorkeur, met hen voordurend om te gaan, enz. Ten tweede vermanen de Hoogw. bisschoppen alle pastoors te waken, dat de geloovigen aan de joden geen bestendigen dienst bewijzen, in dier voege dat zij hunne huisgenooten of dienaren worden.  
Wanneer voor geloof of zeden geen gevaar te vreezen is, dan kunnen die werken toegelaten worden, welke voor een dagloon op de akkers of in de fabrieken der joden voorbijgaand geschieden, doch ernstig moeten de gelovigen vermaand worden, dat zij vooral door geldzucht gedreven, zich niet leenen tot ander diensten tot schade hunner ziel. Dit is de tweede waarschuwing van hunne Doorl. Hoogw. in het Prov. Concilie, waardoor het iederen Katholiek duidelijk is, dat hij zich niet bij joden mag verhuren om bij hen in huis, in fabrieken, op reis, op kantoren of elders voortdurend te dienen, dat hij ook niet bij joden wonen mag, en als er gevaar is voor zijn geloof of deugd hun zelfs geen tijdelijken voorbijgaanden dienst mag bewijzen.
De derde vermaning is wederom niet slechts eene bisschoppelijke maar ook eene Pauselijke, eene vermaning van groot belang, die veel overtreden maar ook zwaar gestraft wordt. Tevens moet men zorgen, zooals ook Benedictus XIV [een groot Paus van de voorige eeuw] zegt, dat de geloovigen het geld en de hulp der joden niet noodig hebben, dat wil zeggen, dat de Christenen niet in zulken toestand worden gebracht, dat zij de joden niet meer kunnen missen, dat zij van hen afhankelijk worden, hunne slaven worden. Helaas dat de grooten dezer wereld die schoone les niet beter hebben opgevolgd. Europa zou niet zoo ongelukkig zijn, zou niet verarmd en ongeloovig geworden zijn. Helaas dat ook vele minderen die gewichtige les niet in acht genomen hebben.
Ziedaar dan die gewichtige vermaningen van de H. Kerk, welke iedere Katholiek op zonde verplicht is na te komen. De eerste betreft den al te gemeenzamen omgang in het daagelijksche leven, de tweede den dienst, de derde den handel.
Evenals met alle andere wetten kunnen er omstandigheden zijn, die u een enkelen keer kunnen verschoonen; doch welke redenen gij ook meent te hebben, overtreed de geboden en waarschuwingen onzer Hoogw. Bisschoppen nooit. Zonder uwe geestelijke overheid geraadpleegd te hebben, moogt gij u niet bij hen in dienst begeven, of bij hen gaan inwonen.
Vraagt gij mij of het zonde is daaraan te misdoen, dan is mijn antwoord dat dit afhangt van omstandigheden. Hebt gij groote redenen om met hen vertrouwelijk om te gaan en een tijd te dienen, dan geloof ik niet dat gij daarmee kwaad zult doen, doch alleen om een beetje meer geld, een weinig winst, voortdurend bij hen te zijn, zonder reden bestendig met hen te handelen, hun huisgenoot, bediende of knecht of schrijver, enz. te zijn, dat is schandaal geven aan anderen, dat is openlijk misdoen tegen een streng gebod der H. Kerk, dat is dus zonde, en dat zal u op den duur ook geen voordeel aanbrengen.
Wat er van zij, onze Moeder de H. Kerk en onze Bisschoppen gebieden het, met hen niet te verkeeren; wij hebben niet te onderzoeken naar de oorzaak van zulk bevel, wij hebben slechts te gehoorzamen, te zorgen dat wij niet hunne slaven, hunne dienaren, hunne vrienden worden.
Ofschoon de joden ons vijandig zijn, zullen wij hen in wezenlijken nood beschermen en helpen evenals de Pausen altijd gedaan hebben en nog doen, doch gemeene zaak met hen maken, vertrouwelijk en gemeenzaam met hen omgaan, hun dienen, hun schuldenaar en slaaf zijn, dat is een schande voor den naam van Christus. De slotsom is, dat wij de joden moeten liefhebben, zelfs medelijden met hen hebben, want hoe rijk en machtig zij ook mogen zijn, 't is een blijft toch altijd eene zwervende, eene gebannen en overal vreemde natie en juist door hun heerschappij maken zij zich al langer hoe meer gehaat. Wij moeten in voorkomende omstandigheden jegens hen beleefd zijn, in den nood hen helpen, doch ook zooveel mogelijk ons van hen verwijderd houden in handel en wandel, om geen schandaal te geven, om hunne gebreken niet af te leeren, om niet bedrogen, ongelukkig en bedorven te worden en eindelijk om niets te misdoen tegen den wensch en 't uitdrukkelijk gebod der H. Kerk."

Tot zover Van den Elsen