Vijf en twintigste kapittel
Over de Joden
"Nu zal ik eens iets vertellen, dat doodeenvoudig is en
dat toch menigen lezer met verbazing zal vervullen. Wij
zijn al zoo lang met Booz en Ruth op den akker geweest,
we hebben al zooveel van hen gezegd en toch is er nog
iets, dat wij niet hebben opgemerkt. De goede Booz, de
rijke maar ook brave grondeigenaar, was een jood. O,
zult gij zeggen is het anders niet; rijke joden,
eigenaren van uitgestrekte landerijen ken ik ook wel.
Best vriend, maar ik voeg er bij, de maaiers zijne
dienstboden waren ook joden en Ruth, die daar zo vlijtig
aren las, was ook al een jodin, want zij had tot hare
schoonmoeder gezegd: ''Uw land zal mijn land, uw God zal
mijn God zijn.”
Dus, lieve lezer, de personen, met welke wij ons zoolang
hebben bezig gehouden, zijn joden, allemaal joden. Maar
wees niet bang, het zijn heel andere joden dan die ons
hedendaags zooveel afkeer inboezemen, zooveel schrik
aanjagen; het zijn werkende joden, boerenjoden,
christen-joden. Ja christen-joden, want zij geloofden in
denzelfden Messias, dien wij als onzen God aanbidden.
De hedendaagsche joden echter verwerpen Hem, vervolgen
Hem, en verfoeien alles wat met hem in betrekking staat,
niet alleen zijne leerlingen de christenen, die Hem
aanhangen en beminnen, maar ook de armoede en den
handenarbeid, die Christus zoo bemind, zoo verheven en
zoo geheiligd heeft.
Beschouwt men de lichamelijke werken der menschen in het
algemeen, dan zegt ook het gezond verstand, dat de
bewerking van den grond en zijne voortbrengselen, het
nuttigste en noodzakelijkste van alle menschelijke
werken is. Dat dus de landbouw onder alle bedrijven
bovenaan staat, het meest moet geacht en geëerd worden.
Van den landbouw toch hangt alles af, daarop berust de
handel en de nijverheid, daarvan leeft de geheele
wereld. Daar komt nog bij, dat geen bedrijf met zooveel
moeite, zorgen en gevaren gepaard gaat en zoo weinig
beloond wordt. Hieruit volgt, dat een volk, hetwelk van
den landbouw niets weten wil, den grond niet wil
bewerken, zijn brood niet waard is.
Wat doen nu de joden? Niets nooder dan den grond
bewerken. Welke moeite ook is aangewend, om hen aan den
landbouw te gewennen, alles is mislukt en mijn lezer
staat verbaasd te hooren, dat Booz met geheel zijne
omgeving joden en tevens landbouwer waren. Zoo vreemd
klinkt het thans in de ooren; een boerenjood schijnt
tegenspraak, schijnt eene onmogelijkheid, een monster.
De bewerking van den grond en van zijne voortbrengselen
is dan het voornaamste van alle bedrijven. Op de tweede
plaats komen de ambachten en kunsten, maar ook deze
worden veelal door den jood gevlucht.
Op de laatste plaats komt de handel, dewijl deze niets
voortbrengt en niets verbetert, maar alleen den grond en
de voortbrengselen vervoert of aan een andere eigenaar
overbrengt.
Ofschoon dus de handel in de maatschappij noodzakelijk
is, heeft hij toch de minste waarde. Waarbij nog komt,
dat hier de deur wijd openstaat voor bedrog en
onrechtvaardigheid, vooral bij den geldhandel. Wie nu
zijn de mannen, die zich het meest daarmee afgeven? Wie
verricht het minste handwerk en verdient of liever
bemachtigt het meeste geld?
Maar laten wij oppassen, dat wij niet elken geldhandel
veroordeelen. Dwaas en onrechtvaardig handelen de
socialisten, door het volk tegen het rentegevend
kapitaal op te hitsen. Mocht het kapitaal geen interest
afwerpen, dan zou de werkman, die zich door een arbeid
van veel jaren een matig kapitaaltje, verworven heeft,
met zijn geld niets kunnen doen en tot zijn laatste snik
werkman moeten blijven.
Geld bij de hand hebben, is in de handel geld waard.
Daarom laten ook de godgeleerden toe, dat met het bezit
daarvan voor een tijd voor een matigen prijs verkoopt.
Doch al te dikwijls wordt van den nood des koopers
misbruik gemaakt en wordt van hem meer rente gevorderd,
dan hij met de som verdienen kan, zoodat hij zich dieper
en dieper in schulden steekt en alles verliest. Men
vraagt van eene som meer interest, dan de grond van
evenveel waarde zou kunnen opleveren. Zoo wordt het
handwerk, de veldarbeid en veeteelt, die het duurste
moesten zijn, teruggezet in de arbeidende klasse tot
bederf van de maatschappij verarmd en vernietigd. Wie nu
maakt het meest misbruik van het kapitaal en den handel?
Wie verstaat het best de kunst, om kapitale sommen
zonder arbeid opeen te stapelen, door list en bedrog
ongehoorde interesten af te dwingen, den prijs der
koopwaren op te schroeven of te doen dalen, den
geldhandel winstgevend te maken en den arbeid alle
waarde te ontnemen? Wie verstaat die kunst beter dan de
woekerjood? Hij, die zich niet schaamt uit den nood der
Christenen geld te slaan, met de eene hand gewillig geld
te leenen of te verpanden, om dan met de andere hand
zijn doodvonnis te tekenen; voor het oogenblik weinig of
geen geld te vragen, om later alles te vorderen met een
schrikbarenden interest?
Welke eene tegenstelling met den boerenjood, den rijken
Booz! Deze kende geen eigenbelang, geen woeker.
Hij trachtte den grond vruchtbaar, en zijne dienaren
gelukkig te maken. En verre van iemand in den nood zijn
geld af te persen, spaarde hij geene moeite om Noëmi en
Ruth in haren nood te helpen en tot hun vroegeren
welstand terug te brengen.
Om dit doel te bereiken, schonk hij zelfs zijne hand aan
de arme Ruth, zoals wij later zullen zien.
Wat op den boerenhaard in het klein geschiedt, dat heeft
plaats in het groot op de beurs, in de politiek, in de
courantenwereld. Door hun schacheren, hun speculee- ren,
hun monopolie worden de joden in een oogenblik kolossale
sommen machtig, zonder dat zij iets goeds hebben gedaan,
aan de maatschappij iets nuttigs hebben bezorgd, iets
goeds hebben uitgevonden of iets kwaads hebben
verbeterd. Door hunne schuld is het zoover gekomen, dat
elk kapitaal voor den werkman een gruwel is geworden, te
meer omdat hij ten gevolge van dien woeker geen kans
meer ziet, om zelf een klein kapitaaltje meester te
worden.
Met opzet spreken wij hier van
woekerjoden, omdat wij weten, dat niet alle joden de
Christenen op zoo onmenschelijke wijze uitmergelen. Neen
men vindt loffelijke uitzonderingen en wij mogen niet
aan allen toeschrijven wat door velen misdaan wordt.
Wanneer de joden van hunne kant de zondenlijst der
hedendaagsche Christenen opmaken, dan krijgen ook wij
vreeselijke dingen te hooren; maar goede Christenen
behoeven zich dat niet aan te trekken en het
verontschuldigt de joden zelven niet.
De joden hebben geen vaderland, zij zoeken en verwachten
nog altijd een Messias met een aardsch koninkrijk en
tijdelijke, stoffelijke welvaart. Zoo gebeurt het, dat
zij, als zij echte joden willen zijn, zich overal als
vreemdelingen gedragen, hunne medeburgers wederkerig als
vreemdelingen behandelen en van alle naties een afkeer
hebben, hoezeer zij zelven ook door de hedendaagsche
Regeeringen als eigen burgers behandeld worden. [Studiën
1881 bl. 296]. Er is nog meer. Wij katholieken leeren,
dat men zijne vijanden moet beminnen, maar de Talmud,
dien de joden als de H. Schrift vereeren, verplicht hen
alleen om de Noächieden lief te hebben. Doch om Noächied
te zijn, vorderen zij, dat men geen afgoderij pleegt en
dat men Christus niet als God aanbidt. [De Kath. Stemmen
1881 No. 27 en 5]. Bijgevolg zijn alle ware geloovige
Christenen van het liefdegebod der joden uitgesloten, en
zoo zien wij, dat de joden door phariseesche
overleveringen voortgestuwd en door den Talmud niet
weerhouden, de altijddurende vervolgers zijn der
Christenen, en dat zij zich altoos aansluiten bij
liberalen, vrijmetselaars en al wat het Christendom den
ondergang gezworen heeft.
Nog niet lang geleden deed in onze dagbladen een artikel
de ronde, handelend over de schrikbarende toeneming van
de macht der joden. In dit artikel werden we voor de
zooveelste maal herinnerd aan het algemeen bekende feit,
dat Israël het Christendom tracht uit te roeien door de
verspreiding van het ongeloof en de verarming der
Christen volkeren. Het ongeloof wordt verspreid door de
vrijmetselaarij, met welke het jodendom samenspant en de
algemeene armoede wordt veroorzaakt door allerlei
zwendelarij, door beursspeculatiën, militarisme, enz.
Wat ons het meest verbaasde, is dat de joden in de
laatste jaren in financieel opzicht zulken voortgang
gemaakt hebben, zulke rijkdommen hebben opgestapeld. In
dit opzicht, zegt de Civilta Cattolica van Augustus 1891
waaruit het artikel genomen was, in dit opzicht, zijn de
joden na 1870 meer vooruitgegaan dan in de 18 voorgaande
eeuwen. Het geld door verschillende landen sinds 1878
alleen aan den oorlog besteed [ofschoon er geen oorlog
geweest is] bedraagt de kolossale som van 75.000
millioen. Dit aardig duitje is gerold in den zak der
joden, die het geld schieten, die aanhoudend vernieuwde
geweren en kanonnen, en ander oorlogsmateriaal leveren.
De openbare schulden van Europa zijn gestegen tot 50.000
millioen. De joden zijn de schuldeischers en zij
vergrooten de schuld door interest op interest; aan hen
zijn alle Europeesche Staten verkocht.
Dat alles is geschied in een tijd, dat van alle kanten
bittere klaagtonen worden aangeheven, alle standen der
maatschappij met reuzenschreden teruggaan, dat duizenden
tot den bedelstaf gebracht worden. De vooruitgang der
joden hield gelijken tred met de teruggang der
christelijke maatschappij en de voorspelling is
bewaarheid van den beroemden jood Mirès, die voor een
halve eeuw in Frankrijk eene groote rol speelde, en
zeide:
"De tegenwoordige inrichting der maatschappij, en de
bestaande wetgeving leiden er van zelf toe, om binnen
een tachtig, op zijn langst een honderd jaren al het
geld en goed van Europa den joden in handen te spelen."
Waarlijk, wij zien het voor onze oogen. Als de
Voorzienigheid den stroom niet tegenhoudt, dan is er
binnen een twintigtal jaren geen cent meer, of hij is
geleend van een jood; geen huis, geen meubel, geen roede
gronds, tenzij verpand aan, of bezwaard door een jood.
Kan men den joden daarvan een verwijt maken? Mag men hen
straffen en vervolgen, omdat zij er steeds op uit zijn,
zich boven hunne medemenschen te verheffen, groot, rijk
en machtig te worden en zich van de aardsche goederen
zooveel toe te eigenen, als zij kunnen? Het spreekt van
zelf, dat noeste vlijt, spaarzaamheid en een onvermoeid
strijden om in de wereld vooruit te komen, veeleer lof
dan straf waardig zijn. In dit opzicht moeten wij de
joden prijzen en schamen wij ons niet hen ten voorbeeld
te stellen aan vele Christenen, die, alle moeite
schroomend, zich onbezorgd aan eene zoete rust overgeven
of, door ijdelheid verblind en door hunne hartstochten
overmeesterd, hun geld en goed verbrassen.
Maar Israël zoekt in het bezit van aardsche goederen
zijn hoogst geluk en deinst niet terug voor
ongeoorloofde middelen, om zich ten kostte van anderen
te verrijken. In plaats van den medemensch in zijnen
nood te helpen, bedienen de joden zich van zijne
armoede, om hen alles af te persen wat hem nog over is.
Onder den schijn van hem een liefdedienst te bewijzen,
leenen zij geld en of verkoopen hem iets wat hij niet
gebruiken kan, ten minste niet noodig heeft, onder
beding dat hij later dubbel betalen zal.
Wij hebben het voor onze oogen gezien, dat ongelukkige
boeren op een publieke veiling van koopwaren, uit een of
anderen faillieten boedel afkomstig, verschillende
artikelen duur genoeg kochten, niet omdat zij ze noodig
hadden, maar om ze aanstonds voor veel minderen prijs
van de hand te doen. Zoo kreeg de boer onmiddellijk
geld, maar slechts de helft van hetgeen hij den jood of
de notaris schuldig was.
Wat erger is, de jood maakt niet alleen misbruik van den
nood der Christenen, door hun op allerlei slinksche
manieren ongehoorden interest af te persen; hij verstaat
ook de kunst om nood en behoeften te scheppen, om den
landman en kleinhandelaar te dwingen om bij hem ter
markt te gaan. Hij bezit het monopolie van verschillende
artikelen voornamelijk van den veehandel, is baas en
meester op de beurs en in de courantenwereld, laat de
prijzen naar verkiezen stijgen of dalen en noodzaakt
alzoo velen met hem te handelen gelijk het in zijn kraam
te pas komt.
Zoo is de oorzaak van den algemeenen achteruitgang
grootendeels te wijten aan joodsche zwendelaarij,
dwingelandij,, speculatie en bedrog. Maar ook zijn de
Christenen zelven niet van schuld vrij te pleiten. Het
voorbeeld, zooeven aangehaald, getuigt van eene groote
kortzichtigheid, welke echter hierdoor verklaarbaar
wordt, dat men in geldnood alle verstand verliest. Men
zij dus op zijne hoede, aleer men tot zulk een uiterste
gekomen is. Men zij ijverig en spaarzaam en late zich
niet misleiden door de schijnschoone aanbiedingen, de
dringende aanzoeken of schoone beloften van joden.
't Is waarlijk schande dat zoovele Christenen bij joden
te rade gaan en langzamerhand hunne slaven geworden
zijn. Paus Benedictus de XIV heeft er reeds voor
gewaarschuwd en velen hebben het te laat ondervonden,
dat het zoo ongelukkig is, het geld en de hulp der joden
noodig te hebben, de joden niet meer te kunnen missen,
van hen afhankelijk, hunne slaven te zijn.
Men begint met geld van hun te leenen of wel iets te
kopen op krediet; zelfs door een goeden koop te doen
wordt men hun schuldenaar. Immers in het vervolg moet
men hen wat respecteeren, men is hun eenigszins dank
verschuldigd.
De jood weet daarvan gebruik te maken, hij doet het u
gevoelen en gij kunt niet nalaten nog meer te koopen, al
staat het op zijn prijs, al hebt gij het juist niet
noodig. Zijne aanbiedingen zijn zoo aanlokkelijk en zoo
voordeelig, want zie, hij vraagt geen geld. Gij maakt
schulden, meer en meer schulden en de jood is altijd
geduldig.
Maar ach! Eindelijk is de maat vol, dan komt de aap of
eigenlijk jaap uit de mouw, dan komt de lieve man, die
altijd zoo goed voor u was, die u alles voor een bagatel
verkocht, ja zelfs opdrong en nog wel zonder geld
te vragen, dan komt die brave jood met een schrikbarende
rekening; zooveel koopjes, zooveel interest en dan nog
interest van den interest.
Helaas! Eene huivering loopt door merg en been. Gij
wordt er duizelig van. Gij bidt peroreert, dat meneer
nog een oogenblik geduld hebbe, gij belooft een gedeelte
uwer schuld te betalen, maar met de rest moet meneer nog
wat wachten. En de jood, o hij is zoo goed, hij verhoort
uwe gebeden, hij zal wachten, maar dan moet u dit of dat
nog van hem koopen en wat meer interest betalen.
Begrijpt gij lezer, waarom de kerkelijke Overheid er zoo
op aandringt, dat de Christenen moeten zorgen, dat zij
niet in een toestand geraken, waarin zij de joden noodig
hebben. Gelooft gij wel, dat Europa zich in armoede
heeft gedompeld, sinds het de lessen der Pausen
vergetend, aan hun gezag zich heeft ontrukt en zich aan
de joden onderworpen heeft? Was dit nog maar het ergste.
Maar met zijn geld heeft Europa ook zijn geloof
verloren. De vrijmetselaarij, het liberalisme, het
ongeloof hebben zich met hun invloed tot alle lagen der
maatschappij doorgedrongen. Duizenden drukkerijen, door
vrijmetselaars en joden in beweging gebracht, werken dag
en nacht, om een stroom van zedelooze boeken en God en
Kerk hatende couranten over over de wereld uit te
storten. Gedoopte Christenen, die zich neutraal noemen
en een enkele keer willen bewijzen, dat zij van de joden
een afkeer hebben, maken zich tot tolken van joodsche
boekenventers en schrijven artikelen in hunne geest, om
onder den schijn van onzijdigheid, ongeloof en
onverschilligheid voort te planten.
De grootste dagbladschrijvers en boekdrukkers zitten
onder den pantoffel der joden. Couranten die op sommige
tijden wel eens willen bewijzen, dat zij van de joden
geen schrik hebben, kondigen vaak met grote letters de
slechtste boeken aan. Het zijn wagens gevuld met
goddelooze geschriften, voortgetrokken door Christenen,
die overal den weg weten, terwijl een jood er bovenop
zit, wiens geschreeuw in alle huizen en kamers
binnendringt, ontelbare nieuwsgierigen lokt, misleidt en
verleidt en die zich uitermate verkneukelt over zoveel
klanten, zulke wagens, maar vooral over zoo ijverige
trekezels.
Terecht schreef onlangs Dr. Schaepman: "Het zou
dwaasheid zijn te vergeten, dat de menschonteerende
woeker van sommige joden maar al te dikwijls in de
zonden der Christenen haar oorsprong vindt en haar
voeding ook. Wanneer wij het ongedierte willen doden,
dan moeten wij niet vergeten de vuile wonde te zuiveren
waaruit het voortkomt. " Welke zijn nu die wonden? Waar
zijn de zonden der Christenen, waarvan de joden gebruik
maken, om hen in armoede te dompelen en in het verderf
te storten?
Eerst en vooral deze, dat zij in massa hun geloof
verliezen en zich bij de vrijmetselaars en liberalen,
die de bondgenooten der joden zijn, aansluiten, hunne
couranten en boeken lezen en gelooven. Ten tweede, dat
zij in hunne ijdelheid en trotsheid de weelde, de mode
artikelen, de nuttelooze gebruiken en verderfelijke
plezieren, welke de joden hun opdringen, of die bladen
hun aanprijzen, voor lief nemen, en met eene
onverzadelijke begeerte najagen, alsof de mensch alleen
voor aards genot geschapen was. Ten derde, omdat zij
veel te gemeenzaam met de joden en hunne trawanten
omgaan. Helaas! Vele Christenen gedragen zich in
deze als kinderen. Zij willen naar geen redenen
luisteren, gaan bij joden en joodsche couranten te rade,
maken zaken met hen, geven gehoor aan schijnschoone
beloften en ontvangen eenige gunsten, om later in het
groot bedrogen te worden. Dikwijls meenen zij eene gunst
te ontvangen, terwijl zij voor hun geld iets verkrijgen,
dat zij zeer goed konden missen, ja dat niet zelden hun
ongeluk is.
Meermalen worden de joden in Rusland vervolgd en
verdreven; de geheele courantenwereld staat dan op om
hen te beschermen en te verdedigen. De joden zijn onze
evennaasten, en hoeveel kwaad zij ons ook gedaan hebben
en thans door hunne haat tegen de Christenen, door hunne
slechte couranten en boeken nog doen, wij mogen, wij
mogen ons over die vervolging niet verheugen; wij
vergeven hun evenals de Messias hun het gruwelijke
lijden vergaf dat zij hem aandeden, wij hebben zelfs
medelijden met hen. Maar waarom zooveel lawaai als een
enkel joodje op zijn eksteroogen wordt getrapt, terwijl
niemand den mond opent als 13 millioen Katholieken in
Duitschland van hun dierbaarsten schat, hun geloof, de
uitoefening van hun godsdienst beroofd worden, terwijl
niemand spreekt als de kloosterlingen uit Frankrijk of
Duitschland verdreven worden, de kerkelijke goederen in
Italië worden gestolen? Waarom zwijgen de onkatholieke
couranten dan?
Omdat zij in de handen van joden zijn, die de heetste
vervolging van Katholieken toejuichen en aanblazen.
Hoe moeten wij ons ten opzichte van joden gedragen?
Onze goddelijke Verlosser leert ons onze vijanden te
beminnen, en zelf gaf hij daarvan de schoonste
voorbeelden, vooral op het kruis. Wel schreeuwde later
Luther dat "een Joodsch hart zoo duivelsch hard is als
een stok, een steen of ijzer, zoodat het niet te bewegen
is. Het zijn jongen duivels, zegt hij, tot de helle
gedoemd. Die duivelskinderen bekeeren is onmogelijk."
Zoo sprak Luther, doch de meeste Protestanten volgen
hierin hun meester evenmin als in de vele andere zijner
dwalingen, en de Katholieken hebben nooit zoo gesproken
over de kinderen van Israël.
De H. Apostel Paulus waarschuwt ons tegen alle
liefdeloosheid en verwaandheid ten opzichte van de
joden.
't Is waar, dat in zijnen tijd de toestand der joden
heel anders was, dat zij niet zoo verstrooid in het
midden hunner zoo genoemde vijanden leefden, doch ook
toen waren zij de grootste vervolgers van Christus' leer
en leerlingen en niet het minst van den H. Paulus. Toch
gebiedt de liefdevolle Apostel de Israëlieten niet te
minachten, maar te beminnen en zelfs te eeren. Hij
vergelijkt hen met de takken van den schoonen olijfboom,
die zijn afgebroken en afgevallen, omdat wij, uit de
Heidenen, als wilde en vreemde takken op dien boom
zouden ingeënt worden. Zij hebben aan ons het ware
geloof overgebracht, niet wij aan hen. De Patriarchen,
onze Zaligmaker, de Apostelen waren uit Israël. Nu zijn
de natuurlijke takken wel afgebroken om hunne
ongeloovigheid, maar wij zijn ook alleen door Gods
oneindige goedheid zonder eigen verdiensten op den boom
geplant, en zoo God de natuurlijke takken niet gespaard
maar verworpen heeft, zal hij ook ons, vreemden, niet
sparen als wij ontrouw worden en zijne goedertierenheid
misbruiken; dan zullen ook wij wederom worden
afgehouwen. En wat meer is, zoo vaart de groote Apostel
voort, opdat gij niet hoogvaardig wordet, zeg ik u, dat
ook eenmaal als de Heidenen bekeerd zijn, geheel Israël
tot den God zijner vaderen zal wederkeeren en alzoo zal
zalig worden [Rom. XI]. Wees dus niet hoogvaardig, maar
vreest, dat gij zelf niet valt.
In dien geest heeft altoos de H. Kerk gehandeld. De
Pausen hebben de joden beschermd en binnen de muren van
Rome hun afzonderlijke woonplaatsen aangewezen. Ook de
joden weten zelven zeer goed dat zij aan ons hun behoud
te danken hebben. Met verwondering vroeg men eens den
grooten jood Mirès, waarom hij zoo dikwijls partij trok
voor den Paus, en zijn antwoord luidde: "dat doe ik,
omdat ik Jood ben. De tegenwoordige regeling der
maatschappijen de bestaande wetgeving leiden er
van zelf toe om binnen een tachtig, op zijn langst een
honderd jaar al het geld en goed van Europa in handen
der Joden te brengen. Maar dan zullen de Christenen ook
wel weer lust krijgen om ons uit te plunderen en dood te
slaan, en ze zouden het ook doen, als er geen Paus was,
wiens gezag zij erkenden en die hun verbood andermans
goed te nemen." Mirès wist zeer goed dat de Pausen hen
altijd gered hebben. Paus Innocentius gebood zelfs op
straffe van den grooten ban: "geen Christen mag hun
persoon of hun goederen schenden of hun gebruiken
storen: ze zullen op hun feestdagen niet tot arbeid
worden gedwongen; hun kerkhoven niet worden geschonden"
enz. De Joden dus hebben aan ons hun behoud te danken,
hetgeen zij zelven in een plechtig Sanhedrin den 7
Februari 1807 in Frankrijk gehouden, verklaard hebben;
en ook Voltaire zeide, dat, als de ondergang der Joden
nabij was, de Pausen hen altijd in bescherming genomen
hebben; jammer maar, dar zoo weinige Joden daarvoor
dankbaar zijn.
Ofschoon wij den jood moeten liefhebben als onze naaste,
is het ons toch niet geoorloofd al te gemeenschappelijk
met hen om te gaan. Omdat er helaas vele Christenen ook
in ons land zijn, die daartegen tot hun eigen ongeluk
grovelijk misdoen, wil ik u eens duidelijk maken wat hun
plicht is, die hun ten dien opzichte door de H. Kerk is
opgelegd.
In het jaar 1864 zijn de Hoogw. Nederlandsche
bisschoppen met de voornaamste geestelijken te
's-Hertogenbosch vergaderd geweest; zij hebben toen
beraadslaagd over de voornaamste belangen van hunne
katholieke onderdanen, en hun heilzame vermaningen
gegeven, welke allen die goed Katholiek willen zijn, ter
harte moeten nemen. Onder deze vermaningen nu is er
eene, welke de betrekking met de joden betreft en van
groot gewicht is. De inhoud luidt: 1 de kerkelijke
wetten verbieden ten strengste de gemeenschappelijkheid
en den gemeenzamen omgang met de joden, omdat zij het
Kruis van Christus, hetwelk hen ergert, verfoeien.
Dus niet slechts onze bisschoppen, maar ook de
kerkelijke wetten in andere diocesen over de geheele
aarde, verbieden alle gemeenschap- pelijkheid, dat is
alle deelneming aan hunne godsdienstoefeningen en den
vertrouwelijken omgang met hen.
Het is dus den Katholiek verboden hunne synagogen te
bezoeken en meer nog aldaar iets te doen aan hunne
kerkelijken dienst, verboden ook met hen bijzondere
vriendschap te sluiten, hen als bijzondere vrienden te
behandelen, door b.v. in het koopen of verkoopen aan hen
altijd de voorkeur, met hen voordurend om te gaan, enz.
Ten tweede vermanen de Hoogw. bisschoppen alle pastoors
te waken, dat de geloovigen aan de joden geen
bestendigen dienst bewijzen, in dier voege dat zij hunne
huisgenooten of dienaren worden.
Wanneer voor geloof of zeden geen gevaar te vreezen is,
dan kunnen die werken toegelaten worden, welke voor een
dagloon op de akkers of in de fabrieken der joden
voorbijgaand geschieden, doch ernstig moeten de
gelovigen vermaand worden, dat zij vooral door geldzucht
gedreven, zich niet leenen tot ander diensten tot schade
hunner ziel. Dit is de tweede waarschuwing van hunne
Doorl. Hoogw. in het Prov. Concilie, waardoor het
iederen Katholiek duidelijk is, dat hij zich niet bij
joden mag verhuren om bij hen in huis, in fabrieken, op
reis, op kantoren of elders voortdurend te dienen, dat
hij ook niet bij joden wonen mag, en als er gevaar is
voor zijn geloof of deugd hun zelfs geen tijdelijken
voorbijgaanden dienst mag bewijzen.
De derde vermaning is wederom niet slechts eene
bisschoppelijke maar ook eene Pauselijke, eene vermaning
van groot belang, die veel overtreden maar ook zwaar
gestraft wordt. Tevens moet men zorgen, zooals ook
Benedictus XIV [een groot Paus van de voorige eeuw]
zegt, dat de geloovigen het geld en de hulp der joden
niet noodig hebben, dat wil zeggen, dat de Christenen
niet in zulken toestand worden gebracht, dat zij de
joden niet meer kunnen missen, dat zij van hen
afhankelijk worden, hunne slaven worden. Helaas dat de
grooten dezer wereld die schoone les niet beter hebben
opgevolgd. Europa zou niet zoo ongelukkig zijn, zou niet
verarmd en ongeloovig geworden zijn. Helaas dat ook vele
minderen die gewichtige les niet in acht genomen hebben.
Ziedaar dan die gewichtige vermaningen van de H. Kerk,
welke iedere Katholiek op zonde verplicht is na te
komen. De eerste betreft den al te gemeenzamen omgang in
het daagelijksche leven, de tweede den dienst, de derde
den handel.
Evenals met alle andere wetten kunnen er omstandigheden
zijn, die u een enkelen keer kunnen verschoonen; doch
welke redenen gij ook meent te hebben, overtreed de
geboden en waarschuwingen onzer Hoogw. Bisschoppen
nooit. Zonder uwe geestelijke overheid geraadpleegd te
hebben, moogt gij u niet bij hen in dienst begeven, of
bij hen gaan inwonen.
Vraagt gij mij of het zonde is daaraan te misdoen, dan
is mijn antwoord dat dit afhangt van omstandigheden.
Hebt gij groote redenen om met hen vertrouwelijk om te
gaan en een tijd te dienen, dan geloof ik niet dat gij
daarmee kwaad zult doen, doch alleen om een beetje meer
geld, een weinig winst, voortdurend bij hen te zijn,
zonder reden bestendig met hen te handelen, hun
huisgenoot, bediende of knecht of schrijver, enz. te
zijn, dat is schandaal geven aan anderen, dat is
openlijk misdoen tegen een streng gebod der H. Kerk, dat
is dus zonde, en dat zal u op den duur ook geen voordeel
aanbrengen.
Wat er van zij, onze Moeder de H. Kerk en onze
Bisschoppen gebieden het, met hen niet te verkeeren; wij
hebben niet te onderzoeken naar de oorzaak van zulk
bevel, wij hebben slechts te gehoorzamen, te zorgen dat
wij niet hunne slaven, hunne dienaren, hunne vrienden
worden.
Ofschoon de joden ons vijandig zijn, zullen wij hen in
wezenlijken nood beschermen en helpen evenals de Pausen
altijd gedaan hebben en nog doen, doch gemeene zaak met
hen maken, vertrouwelijk en gemeenzaam met hen omgaan,
hun dienen, hun schuldenaar en slaaf zijn, dat is een
schande voor den naam van Christus. De slotsom is, dat
wij de joden moeten liefhebben, zelfs medelijden met hen
hebben, want hoe rijk en machtig zij ook mogen zijn, 't
is een blijft toch altijd eene zwervende, eene gebannen
en overal vreemde natie en juist door hun heerschappij
maken zij zich al langer hoe meer gehaat. Wij moeten in
voorkomende omstandigheden jegens hen beleefd zijn, in
den nood hen helpen, doch ook zooveel mogelijk ons van
hen verwijderd houden in handel en wandel, om geen
schandaal te geven, om hunne gebreken niet af te leeren,
om niet bedrogen, ongelukkig en bedorven te worden en
eindelijk om niets te misdoen tegen den wensch en 't
uitdrukkelijk gebod der H. Kerk."
|